De Venus van Willendorf is zo naakt nog niet
Facebook is weer eens in het nieuws met doorgeslagen censuurbeleid. De sociaalnetwerksite verwijderde een foto van de Venus van Willendorf vanwege de vermeende onbetamelijkheid van dit beeld. Onderzoek van de Amerikaanse archeologe Olga Soffer wijst uit dat Venus meer aan heeft dan het lijkt.
Ze is de meest besproken vrouw uit de archeologie. Generaties wetenschappers hebben getuurd naar haar kolossale borsten en billen, in een poging haar geheimen te doorgronden. Waarom heeft zij geen gezicht, geen tepels, geen voeten? De Venus van Willendorf, een lemen beeldje van 12 cm hoog, is de fantasie blijven prikkelen sinds zij in 1908 werd opgegraven in het Oostenrijkse plaatsje waarnaar zij vernoemd is. De meest uiteenlopende verklaringen zijn op tafel gekomen voor dit 25.000 jaar oude object: van vruchtbaarheidssymbool tot erotisch attribuut of speelgoed voor Steentijdkinderen.
In 2004 in het tijdschrift Current Anthropology gepubliceerd onderzoek wees uit dat iedereen zich zo heeft laten verblinden door haar opvallende naaktheid dat er al die jaren iets wezenlijks over het hoofd is gezien. ‘Er is nooit goed gekeken naar de delen die wél bedekt zijn’, zegt Olga Soffer, hoogleraar antropologie aan de Universiteit van Illinois. ‘De zeven concentrische ringen op haar hoofd zijn altijd beschouwd als een artistiek of erotisch kapsel uit het paleolithicum, maar dat is het niet. Het is een muts, geweven van plantaardige vezels.’ Een revolutionaire stelling, want volgens de heersende opvattingen over de oudere Steentijd liepen vrouwen toen rond in stinkende dierenvellen en was de weefkunst nog helemaal niet bekend. Mannelijke jagers maakten de dienst uit met hun vuistbijlen, stenen pijlen en speren waarmee ze rendieren en mammoeten te lijf gingen.
Olga Soffer en haar collega’s James Adovasio en David Hyland van Mercyhurst College in Pennsylvania begonnen te vermoeden dat dit paradigma over het Paleolithicum aan herziening toe was. Bij opgravingen in Moravië ontdekten ze in kleine stukjes gebakken klei merkwaardige indrukken. Uit microscopisch onderzoek van deze patronen leidden ze af dat ze afkomstig moesten zijn van kleding, touw, netten en manden van plantaardig materiaal, dat lang geleden vergaan was. De indrukken waren soms zo scherp dat ze konden analyseren welk soort knoop er was gebruikt bij het vervaardigen van het textiel. De Amerikanen bestudeerden vervolgens duizenden stukjes klei, afkomstig van opgravingen in Frankrijk, Duitsland en Rusland en troffen daar vergelijkbare afdrukken aan. Dat sterkte hen in de overtuiging dat de ‘vezelrevolutie’ (string revolution), zoals hun collega Elizabeth Barber die heeft gedoopt, veel eerder heeft plaatsgevonden dan tot nu toe gedacht werd. ‘We vonden het wat zwak om bij zo’n revolutionaire claim alleen aan te komen met indirecte bewijzen’, vertelt Soffer. ‘We bedachten toen dat er misschien ook iconografische bewijzen waren, omdat mensen ook in de prehistorie al geneigd waren om de vaardigheden en activiteiten die ze waardevol vonden, in beelden vast te leggen.’ Zo kwamen de onderzoekers uit bij de beeldjes die zijn gevonden op plaatsen waar in het Paleolithicum mensen woonden. De eerste daarvan, een ivoren beeldje van 8 centimeter zonder hoofd, handen en voeten, werd in 1860 opgegraven in de Franse Dordogne. De vinder doopte het ‘onzedige Venus’, om haar te onderscheiden van de ranke klassieke Venus, die haar geslachtsdelen kuis bedekt houdt. Later werden (stukken van) dergelijke Venusbeeldjes ook in andere delen van Europa en Azië gevonden. Soffer heeft met haar collega’s alle musea bezocht waar ze worden bewaard, van Moskou en St. Petersburg tot Wenen en Parijs, om er met een frisse blik naar te kijken onder de microscoop. ‘En toen zagen we dat al die versieringen die tot nu toe in de literatuur zijn bestempeld als tatoeages of kapsels in feite kledingstukken waren. We zagen ineens riemen, armbanden, hoofddeksels, netrokjes en dunne strippen om de romp, een soort beha’s zonder cups. We zijn al die jaren ziende blind geweest.’
Soffer, die voor ze antropologe werd in de modewereld werkte, vergelijkt sommige textielwerken met de linnen creaties van Calvin Klein of Donna Karan en trekt parallellen tussen de muts van de Venus van Willendorf en Jamaicaanse reggaepetten. Het ‘haarnet’ van de Venus van Brassempouy ziet ze terug in de hoofddoekjes (baboesjka’s) van Russische boerinnen of van Amerikaanse Amish-vrouwen. Ze roemt de precisie waarmee de details van deze kledingstukken zijn aangebracht op de Venusbeeldjes. ‘Bij het netrokje van de Venus van Lespugue kun je de draairichting van de vezels heel precies volgen. Daar is veel meer aandacht aan besteed dan aan de lichamelijke details. De identiteit van de uitgebeelde vrouwen doet er helemaal niet toe, daarom hebben ze ook geen herkenbare gezichten. De mensen uit de IJstijd hebben met de Venusbeeldjes voor alles hun weeftechnieken willen etaleren in steen, ivoor of bot. En daar waren ze zo te zien al duizenden jaren bedreven in. Wij denken dan ook dat de weefkunst minstens 40.000 jaar oud is.’
Volgens Soffer is de indeling van de menselijke prehistorie in steen-, brons- en ijzertijd daarom maar voor een deel adequaat. De ontdekking van de weefkunst (touwdraaien) moet een enorme omslag hebben veroorzaakt in het leven van deze steentijdmensen. Ze konden daardoor ineens lichtgewicht manden maken om voedsel in te bewaren, zware voorwerpen verplaatsen met touwen en vlotten bouwen van elkaar geknoopt hout. Vrouwen konden draagzakken maken voor baby’s, waardoor ze hun handen vrij hadden voor andere zaken. ‘Dat alles had ingrijpende gevolgen voor de arbeidsverdeling, want dat betekende dat er niet alleen meer volwassen mannen op pad hoefden te worden gestuurd om op groot wild te jagen. Vrouwen konden zich nu ook nuttig maken voor de jacht door het knopen van netten, bijvoorbeeld van brandnetels, en door deze samen met kinderen uit te zetten voor het vangen van vis en klein wild.’
Soffer denkt dat weven en mandenmaken een vrouwenzaak was in het Paleolithicum, mede omdat de iconografie zo duidelijk met vrouwen verbonden is. Er zijn uit die periode ook geen mannenbeeldjes bekend met kleding. ‘Bovendien leert de iconografie ons dat weven in alle maatschappijtypen sterk verbonden is met vrouwenwerk, tenminste zolang weven wordt ingezet voor huishoudelijke behoeften en consumptie. Mannen komen pas in beeld als er handelsartikelen voor de markt geproduceerd gaan worden.’
Soffer betwijfelt ook of beeldhouwen een mannenactiviteit was in het paleolithicum, zoals altijd is aangenomen. ‘Misschien was dat niet altijd zo. Aan sommige Venusbeeldjes kun je duidelijk zien dat de beeldhouwer goed op de hoogte moet zijn geweest van de finesses van de weefkunst. Dat betekent dat die persoon of zelf een wever moet zijn geweest of zich uitgebreid moet hebben laten adviseren. Maar dit zijn speculaties, die je alleen kunt toetsen als je een tijdmachine zou hebben.’
Soffer denkt niet dat de Venusdracht alledaagse kleding was. ‘Misschien was het rituele kleding. Op christelijke iconografie staan heiligen ook altijd met een halo afgebeeld, maar daar liepen ze ook niet mee rond. Het is ook helemaal niet gezegd dat vrouwen geen dierenhuiden droegen. In koude maanden zal dat best behaaglijk geweest zijn, maar ook hier spelen de stereotypen ons parten. We denken bij het woord IJstijd aan felle kou, sneeuw en ijs, maar het was in de gebieden waar we deze voorwerpen hebben gevonden ook wel eens zomer en dan liepen die mensen echt niet in warme huiden rond.’
Volgens Soffer moeten archeologen zich realiseren dat ons beeld van het Paleolithicum gebaseerd is op hooguit vijf procent van de materialen die de mensen toen gebruikten. ‘We hebben alleen gekeken naar de activiteiten van mannen tussen de 15 en 35 jaar, de jagers, omdat die duurzame voorwerpen gebruikten. Daarmee zijn we voorbijgegaan aan jongens en meisjes die nog te jong waren voor de jacht, de ouderen en de vrouwen. De onzichtbare meerderheid heeft gebruik gemaakt van materialen die de millennia niet overleefd hebben. Uit later tijden hebben we wel goed geconserveerde overblijfselen en dan zie je hoe belangrijk die vergankelijke artefacten zijn. We zullen terugwintechnieken moeten ontwikkelen om ook meer te weten over plantaardige materialen uit het Paleolithicum.’ Ze denkt bijvoorbeeld aan het analyseren van grond van paleolithisch nederzettingen met behulp van flotatie, een techniek waarbij allerlei plantaardige materialen zoals zaden en houtskool komen bovendrijven.
Ook verwacht Soffer veel van een heranalyse van de bestaande prehistorische collecties in musea. ‘Een enorme klus. Maar als we die helemaal opnieuw doorploegen kunnen we veel te weten komen over de gereedschappen waarmee deze vrouwen kleding weefden en manden maakten. Ik ben ervan overtuigd dat allerlei stukjes bot en ivoor geïnterpreteerd zijn als jachtattributen, terwijl ze dat helemaal niet zijn. Ik heb al wat voorwerk gedaan en dat was veelbelovend. Er zijn bijvoorbeeld op diverse plaatsen ivoren naalden gevonden die de traditioneel beschouwd worden als naalden om dierenhuiden mee te stikken. Ik heb enkele daarvan eens wat beter bekeken en kwam tot de conclusie dat ze veel te klein zijn voor zulk zwaar stikwerk. Als we andere vragen gaan stellen aan het materiaal, komen de antwoorden vanzelf. De data spreken nooit voor zichzelf in de wetenschap.’
(Dit verhaal is eerder gepubliceerd in weekblad Intermediair – 2004)